Op zijn latere schilderijen gunde Roovers zichzelf meer vrijheid. In de jaren tachtig werd het penseelschrift minder sonoor. Met zijn non-figuratieve stijl was hij zijn tijd ver vooruit. Hij ‘schreef’, naar eigen zeggen, kleine schilderingen; juist die bescheiden kleurschetsen, thematisch uiteenlopend en zwevend tussen figuratie en abstractie, staan dicht bij de introverte man die Roovers was. Doordat hij op vele scholen lesgaf, zal menige Rotterdammer hem tegelijkertijd herinneren als een vakman die in zijn opinies, meestal opgetekend in enkele bekende Rotterdamse bruine cafés, geen blad voor de mond nam.
Werk van hem is opgenomen in de collectie van Boijmans van Beuningen.
De graficus Piet Roovers werd een sterke schilder
Wanneer hij flink de hoogte had, liet Piet Roovers zijn collega’s in Pardoel wel eens luidkeels weten dat hij de grootste schilder van Rotterdam was. Pardoel was een klein café in de door het bombardement gespaarde Oude Binnenweg. In de kaalgeslagen en kille stad was het een warm, zij het benauwd toevluchtsoord voor kunstenaars zoals later geen sociëteit dat bleek te kunnen worden.
De kreet van Roovers was koddig. Hij werd altijd Pietje genoemd. Dat sloeg op zijn korte gestalte. In ‘t Venster deelde hij een grafische werkplaats met onder anderen Wall y Elenbaas en Daniel den Dikkenboer die beiden meer dan een kop groter waren. Maar ook de aard van z ijn werk bracht mee, dat hij als kunstenaar niet helemaal voor vol werd aangezien. En opeens, in de jaren zeventig, maakte hij als schilder zijn bewering op een verrassende manier waar. Opeens bleek dat hij tot de besten behoorde. Tot nu toe is dat feit tot maar een kleine kring doorgedrongen. Deze publicatie wil die kring vergroten.
Piet Roovers werd geschoold om, zoals dat toen heette, een bruikbaar lid te worden van een samenleving die onveranderlijk leek en waarin ieders plaats door zijn of haar afkomst definitief bepaald was. Zijn plaats zo u die va n een gehoo rzame werkm an zijn. Hij kreeg daartoe ‘uitgebreid lager onderwijs’ (ULO) en ambachtsschool. Maar hij voelde zich pas op zijn ware plaats in het !even toen hij ging schilderen. Met diverse klussen bekostigde hij zijn opleiding aan de Rotterdamse academie waar hij achteraf weinig waardering voor heeft geuit.
De bezetting van het land dwong hem om onder te duiken en dat deed hij in Volendam . Hij had daar een jofele tijd in het hotelletje van twee tegemoetkomende dames en verdiende wat geld met het schilderen van portretten, een landschap je en vee.
Na de oorlog ging hij !es geven aan de Volkshogeschool in Rockanje en vervolgens kreeg hij als taak, in München mee te werken aan de opvang van krijgsgevangenen . Van daar vertrok hij naar Zwitserland waar kunstenaars volgens zijn zeggen ‘zaten te Mondrianen’. Ook het voorbeeld van Arp was in tel. In de tijd van de manifestatie Rotterdam Ahoy’ keerde hij terug naar Nederland. Het leek hem of hier de klok was blijven stil staan. Alleen in ‘t Venster zag hij werk dat hem in de nieuwe tijd leek te passen.
‘t Venster was onderdeel van het werk van de stichting voor vrije volksontwikkeling ‘Ons huis’. Er was een filmtheater met een sobere foyer waar ook exposities van nieuwe kunst werden gehouden. Tijdens openingen kon men, zittend op !age houten banken of staand aan kleine tafels gratis thee drinken of tegen betaling niet-alcoholische dranken. Achter die foyer was in een twintig meter lange ruimte een grafisch atelier met een, later twee lithopersen. Roovers was behulpzaam bij de inrichting van tentoonstellingen en hij werd in 1950 de trouwste gebruiker van de grafische werkplaats.
Destijds gingen de meeste kunstenaars te werk op een manier die naar huidige opvattingen nogal wereldvreemd was. Ze legden zich toe op hun kunst, zonder als ‘ondernemers’ door zakelijke overwegingen te worden geleid. De grafici in ‘t Venster – onder wie met Roovers ook vooral Wally Elenbaas en Daniel den Dikkenboer – maakten uitsluitend eigenhandige drukken. De meeste grafiek wordt tegenwoordig vervaardigd in een gespecialiseerd bedrijf met grafische vaklieden. In ‘t Venster werd gewerkt op een manier die door vakdrukkers zowel zakelijk als technisch als ondoenlijk beschouwd zou zijn.
De kunstenaars vatten de grafiek op als een creatief avontuur. Ze hielden zich niet aan geijkte methoden maar verkenden de techniek als een nieuw terrein. Onder meer ontwikkelden zij een methode om van dezelfde steen meer dan één kleur te drukken. Tijdens de druk besloten zij soms tot veranderingen op de steen. Het kwam voor dat zij maar enkele proefdrukken handhaafden. In de regel maakten zij kleine oplagen. Tenzij een in het buitenland reizende expositie tot een grotere omzet leidde werden van elk blad zelden meer dan 12 drukken getrokken.
Voor zijn inkomen was Roovers jarenlang voornamelijk aangewezen op lesgeven. Als in zijn woning de onverkochte prenten zich opstapelden, gooide hij er soms wat in de Maas. Daar had hij later we spijt van. Hij maakte in de jaren vijftig litho’s waarin lijnstukken met koppen als lucifers over een gekleurde ondergrond met enkele kleurvlakken speelden. Op andere bladen geven verbrokkelde zwarte lijnen tegenspel aan kleurvlakken van verschillend formaat. Naast dat abstracte werk kwamen ook bladen voor waarop mens- en dierfiguren herkenbaar zijn. Het geheel kon op een patroon lijken , maar had in feite een verscheidenheid zonder herhaling. Hij kreeg er een bestelling op voor een schoolprent.
Om zijn uitgesproken bewondering voor Paul Klee werd hij door collega’s wel ‘Pietje Klee’ genoemd. De meer figuratieve bladen hebben toch meer van de trant van ‘Cobra’. De grafici van ‘t Venster exposeerden in Amsterdam in dezelfde galerie (d’Eendt in de Spuistraat) waar Corneille, Appel en andere experimentelen hun werk toonden – toen ze nog niet beroemd en duur waren. Maar de in het vlak gehouden composities van Roovers waren toch meer decoratief dan expressief Men kan zich die werken uitgevoerd denken als wanden van sectieltegels of als tapijten.
Een grote verandering was zich in het begin van de jaren zestig aan het voltrekken. Op een expositie bij de Kunststichting aan het Zuidplein toonde Roovers in 196I monotypes. De monotype is een prent die ontstaat met een methode die tussen het schilderen en de grafiek in ligt. De schildering wordt aangebracht op een vlak dat de verf niet vasthoudt, op een glasplaat bijvoorbeeld. Op zo’n vlak wordt even direct geschilderd als op doek. Ook gebruikt de kunstenaar een lijviger materie dan bij de lithografie. Bij het overbrengen van de schildering op papier kan hij desgewenst nog grillige effekten teweegbrengen.
Maar Roovers steunde bij dat werk niet op toevalseffekten. Zijn directe schildering op het vlak is alles wat hij beoogde. De afdruk is een unicum. Op de tentoonstelling van 1961 waren twee groepen te onderscheiden. De composities van de vroegste monotypes hebben grotere vormen dan de litho’s die men van hem kende. Ze zijn beeldender, met in zwarte lijnformaties gevatte kleurpartijen. De andere groep bestond uit drukken waarin het onderscheid tussen lijnen en kleuren was opgeheven. De lijnen zijn op die bladen brede vegen: de neerslag van forse schildergebaren. Het resultaat is soms expressiever dan al het voorafgaande werk. Een grijze, doorwerkte horizontale partij op een warmere ondergrond geeft bijvoorbeeld de indruk van een diep doorvoelde desolaatheid.
De graficus Roovers was schilder geworden en als zodanig ontplooide hij zich verrassend, op grote doeken. Daarbij had hij toch behoefte aan een eerste opzet in de vorm van kleine tekeningen of schilderijtjes.
Wanneer hij zich in de ruimte van het blanke doek begaf, wilde hij al precies weten waar het naartoe moest. Nadat hij enkele jaren niets van zich had laten horen, exposeerde hij resultaten waarmee hij een aanzienlijke eigen inbreng had in de schilderkunst van die jaren. Mogelijk was het voorbeeld van Franse of Amerikaanse abstract-expressionisten stimulerend voor hem geweest. In elk geval: Pietje was een Piet geworden.
Niet in musea was dat nieuwe werk te zien, maar in het Lijnbaancentrum van de Rotterdamse Kunststichtingen in enkele galerieën. Het waren geen samenstellen van kleine vormen meer. Op meer dan een meter brede doeken sluiten zich op het vlak brede diagonalen aaneen tot een ruitvorm. Soms ook snijdt de rand een excentrisch geplaatste ruitvorm of driehoek af. Deze en andere brede lijnen wekken vaak een indruk van ruimtelijkheid en, bij knooppunten, ook van spanning. Naast zwart en wit komen met mate ook lichtblauw, lichtgroen, lichtbruin, lichtgeel en spaarzaam lichtrood voor. De schilderijen zijn naar achteren en naar terzijde expansief in die zin dat ze groter lijken dan de doekmaat.
In de jaren tachtig werd het penseelschrift minder sonoor. Het is alsof het zich met een eigen wil op het vlak beweegt, met een vulkanische onstuimigheid. Soms rijst het als een heftige pluim boven een bergachtige vorm op. Er is geen benoembare figuratie maar men ervaart deze schilderijen ook niet als abstracties. Deze late fase van het oeuvre kon nog grote verwachtingen wekken, maar doordat de kunstenaar op 72-jarige leeftijd overleed is deze bloei in 1997 tot stilstand gekomen.
Deze tekst van Dolf Welling is overgenomen uit Piet Roovers 1924-1997, CBK Rotterdam/Stichting Uitgeverij Duo/Duo, Rotterdam 1999